In ‘Die ene keer’ blikken coureurs terug op dat ene speciale moment uit hun carrière. Deze keer: Michael Bleekemolen. Over de ene Grand Prix die hij reed, de vergeefse kwalificatiepogingen en hoe verbazingwekkend apart het er in de jaren zeventig aan toe ging aan de achterkant van de grid. “Toch kijk ik niet met een zuur gevoel terug.”

“Eind jaren zeventig was ik onverslaanbaar, net als mijn zoon Jeroen nu. In welke klasse ik ook instapte, ik reed hard. Zo kon het dus gebeuren dat ik vanuit mijn Formule Fordje in een March Formule 1-auto stapte tijdens de Grand Prix van Nederland in 1977. Dat ik me niet kwalificeerde was niet zo verwonderlijk. Dat lag overigens meer aan de staat van de auto dan aan mijn rijderskwaliteiten.”

“In 1978 reed ik Formule 3 en dat ging zo goed dat Mo Nunn, eigenaar van het Ensign Formule 1-team, me een test aanbood. Nunn was onder de indruk van mijn tijden en vroeg of ik wilde meedoen aan de Grand Prix van Frankrijk. Natuurlijk wilde ik dat! Ik was al op het circuit Paul Ricard toen er opeens een of andere Italiaan met een zak vol geld langskwam. Drie keer raden wie er tijdens de race in de auto zat. Nunn was niet de enige teambaas die zo handelde en dat bracht ons op een idee. Samen met Tonio Hildebrand – destijds samen met Toine Hezemans mijn manager – reden we naar Hockenheim voor een onderonsje met Günther Smid, teambaas van ATS. Dat team reed gewoon met omgebouwde Penskes, maar veel andere mogelijkheden waren er niet met ons beperkte budget.”

“Zandvoort was de eerste race. Kwalificeren lukte niet, maar ik was wel sneller dan vaste rijder Jochen Mass, waarop Schmid me ook de resterende races van het jaar liet rijden. Ik wist toen al dat het zwaar zou worden – die ATS was echt een drama. Die auto had zoveel klappers meegemaakt dat het eigenlijk niet verantwoord was om ermee te rijden. Maar ik wilde dolgraag racen. Hoe graag, bleek wel in Italië. Ik had me opnieuw niet gekwalificeerd en bekeek de start langs de vangrail. Op vijf meter afstand zag ik Ronnie Petersons ongeluk. Ik stond er als het ware bovenop. Wat zeg ik: ik heb de hitte van zijn brandende auto gevoeld. Toen James Hunt hem uit de auto trok, zag je vanaf zijn knieën alleen maar bot; het vlees van zijn onderbenen was weggebrand. Ik ben teruggegaan naar de pit. Ik was eerste reserve en dacht meteen: dit is mijn kans om te rijden. Maar onze vrachtwagen met auto’s reed al op de snelweg. Daar baalde ik van. Met het ongeluk van Peterson was ik helemaal niet bezig, racen is dan het enige wat telt.”

De chaos na de startcrash op Monza.

“In Amerika had ik van iemand een fiets geleend om de baan te verkennen, want ik kende Watkins Glen niet. Ik wist me daar te kwalificeren en was natuurlijk dolblij. Maar er was niemand om het mee te delen. Mijn managers waren er niet en ook mijn vrouw Loes was in Nederland, mijn zoon Sebastiaan was immers net geboren. Dan sta je daar in een telefooncel collect call te bellen naar huis.”

“Mijn teammaat Keke Rosberg, vervanger van de geblesseerde Mass, had de beschikking over de nieuwe auto, waardoor het team nauwelijks naar mij omkeek. Op de startgrid schrok ik me dan ook rot. Het bodywork lag eraf voor de laatste controle, maar terwijl ik aan het stuur draaide, zag ik alle popnagels bewegen. De ophangpunten zaten halflos. Ik riep er een monteur bij en die zei meteen dat ik niet moest starten. Maar dat was geen optie voor mij. Een beetje riskant was het wel, maar ik had er genoeg vertrouwen in dat de boel niet meteen in elkaar zou donderen. Ik startte als vijfentwintigste, maar kwam verschrikkelijk goed weg. Alsof ik een Formule Ford reed, roste ik zo de chicane over en haalde vijf, zes man in. Grappig. Voor de zekerheid ben ik na een aantal ronden de pits ingegaan om te controleren of de boel het nog zou houden. Het zag er goed uit, dus ben ik doorgegaan. Uiteindelijk zorgde een defect aan het oliefilter in de 43ste ronde dat ik niet verder kon.”

Bleekemolen in actie in de ATS.

“In Canada, de laatste race van het seizoen, kwalificeerde ik me weer niet. Lang zat ik er niet over in, we probeerden namelijk een B-team met Lotus op te zetten. Het zag er allemaal goed uit, maar de KNAF maakte een foutje: ze hadden me te laat ingeschreven bij de FIA waardoor het feestje niet doorging. Vreselijk jammer.”

“Als ik één keer de kans had gehad om in een goede auto te rijden dan had ik mezelf kunnen bewijzen. In de Formule 3 deed ik amper onder voor Alain Prost; ik weet zeker dat ik goed had kunnen presteren in de Formule 1. Maar het heeft niet zo mogen zijn. Ik was ook nog wat groen op die leeftijd. Een paar jaar later had ik het anders aangepakt, meer op kwaliteit gelet. Misschien had ik ook een betere manager moeten hebben. Ik wil ze geen trap na geven; we hebben destijds ook vreselijk veel plezier beleefd. Maar beide heren waren gefascineerd door geld. Sportiviteit kwam op de tweede plaats, wat mijn carrière geen goed heeft gedaan.”

“Toch kijk ik niet met een zuur gevoel terug, hoor. Het is een apart gebeuren waar ik toch even deel van heb uitgemaakt. Ik heb ervan genoten en heb er nog steeds profijt van. Ook zakelijk. Het heeft mijn leven veranderd. Op de meest gekke plekken word ik nog steeds geconfronteerd met mijn Formule 1-verleden. Ik verbaas me daar echt over: ik was toch geen wereldkampioen?”

Dit artikel is eerder gepubliceerd in Formule 1 nr. 3, 2010.