Na de komst van het Wereldkampioenschap Coureurs in 1950 duurde het acht jaar, voordat de FIA besloot om ook de autoconstructeurs een eigen wereldkampioenschap te gunnen. Wordt het niet eens tijd voor een WK voor motorleveranciers?

In 1958 werd het Wereldkampioenschap Constructeurs uitgedacht – of eigenlijk in ere hersteld, want in 1925-1927 was het er ook al, zij het dat dit toen volledig flopte. Gedurende de acht jaar daarvoor waren alle winnende auto’s (Alfa Romeo, Ferrari, Mercedes-Benz, Maserati en Vanwall) voorzien van een motor van eigen fabrikaat. De FIA had destijds dus met de functie van ‘constructeur’ zowel de autoconstructeur als de motorconstructeur voor ogen gehad.

Maar uitgerekend vanaf 1958 kwam daar verandering in, toen Engelse Formule 1-auto’s met Coventry-Climax-motoren de vloer begonnen aan te vegen met die Ferrari’s, Maserati’s en Vanwalls. Climax-krachtbronnen waren in principe gemodificeerde brandweerspuitmotoren, die voor een prikkie bij de desbetreffende fabriek konden worden gekocht. Alleen dankzij die plezierige omstandigheid durfden relatief kleine merkjes als Cooper en Lotus het aan om zich aan de Formule 1 te wagen.

Omdat Coventry-Climax geen enkele interesse voor reclame had zolang de rekeningen maar werden betaald, bleef deze situatie gedurende de eerstvolgende tien jaar vrijwel ongewijzigd. Eind 1965 was Coventry-Climax overgenomen door Jaguar, dat zo stom was om met het bouwen van Formule 1-motoren te stoppen. Het hierdoor ontstane ‘zwarte gat’ werd bliksemsnel opgevuld door Ford, dat door de firma Cosworth een geweldige nieuwe motor liet ontwerpen.

Vanaf 1968 was de Cosworth V8 gewoon voor iedereen te koop, met als gevolg dat jarenlang nagenoeg het hele Formule 1-startveld (op Ferrari en BRM na) uit Cosworth-gebruikers bestond. Er deed zich toen dus de vreemde situatie voor, dat autoconstructeurs als Lotus en Tyrrell aan de lopende band het ‘Wereldkampioenschap Constructeurs’ behaalden met motoren die ze niet zelf hadden gebouwd.

Met een kant-en-klare motor van Cosworth, een dito versnellingbak van Hewland en banden van Goodyear of Firestone maakten de Engelse autoconstructeurs het zich inderdaad wel érg gemakkelijk. Vandaar de weinig complimenteus bedoelde term kit car. Vandaar ook, dat Ferrari het vanaf dat moment smalend over die Engelse garagisti had.

Daarna is de inbreng van de motorfabrikant in het pakket ‘Formule 1-auto’ alleen maar toegenomen. Tegenwoordig is het normaal dat een Formule 1-autoconstructeur een gerenommeerde motorconstructeur achter zich heeft staan – of hij moet natuurlijk persé zijn eigen motoren willen maken, zoals Ferrari al ruim zestig jaar doet. Het kost een motorfabrikant heel wat, maar hij krijgt er ook veel nuttige know-how voor terug.

Honda en BMW zijn de twee beste voorbeelden van constructeurs van sportieve personenauto’s, die bewust de Formule 1 ingingen om ervan te leren. Honda gebruikte destijds de Formule 1 zelfs letterlijk als praktijklokaal, waarin alle talentvolle jonge fabrieksingenieurs een paar jaar moesten meedraaien. Toen McLaren-Honda in 1988-1991 vier keer achtereen Wereldkampioen Constructeurs werd, was dat voor het overgrote deel te danken aan Honda.

Uit het verleden is gebleken, dat Honda en BMW in de Formule 1 meer succes hadden met hun motoren dan met hun auto’s. Heel merkwaardig: tegenwoordig lijkt dat ook te gelden voor Mercedes-Benz en Renault. Daaruit moge blijken, dat Formule 1-autoconstructeur en Formule 1-motorconstructeur twee totaal verschillende vakken zijn.

Eigenlijk is het niet te vatten dat nooit eens iemand van Mercedes of Renault met de vuist op tafel heeft geslagen en heeft geroepen: ‘Wij eisen drie wereldkampioenschappen: één voor de coureurs, één voor de autoconstructeurs en één voor de motorconstructeurs!’ Als dat alsnog zou gebeuren, dan zou ik het daar helemaal mee eens zijn.