In de rubriek ‘Terugblik’ werpt Formule 1-redacteur Rob Wiedenhoff een blik op het verleden aan de hand van momentopnamen. Van bijzonder tot bizar, het zijn Robs meest memorabele herinneringen aan een sport die hij al vijfenvijftig jaar als verslaggever en liefhebber volgt.

Met het klinischer worden van Formule 1-circuits door het Tilke-effect, denk ik nadat het nieuwe seizoen is losgebarsten weemoedig terug aan de bochten die tot mijn verbeelding spreken. Met op de eerste plaats natuurlijk onze oereigen Tarzanbocht die gedurende dertig opvoeringen van het Formule 1-circus regelmatig toneel was van sensatie.

Buitenlandse coureurs die voor het eerst Zandvoort aandeden, waren gecharmeerd van die bocht. Aanvankelijk meer door de naam dan vanwege de uitdaging. Het universele begrip Tarzan stond garant. Hollywood-films met de Olympische zwemmer Johnny Weissmuller als ‘Tarzan van de apen’ waren legendarisch.

De tijdens de laatste Mille Miglia dramatisch verongelukte Spaanse edelman Alfonso de Portago maakte tijdens een interview met een Nederlandse scribent een herkenbaar gebaar. Hij sloeg met zijn vuisten tegen zijn borst toen de beroemde naam ter sprake kwam en maakte oerwoudgeluiden. Dat kon toen nog. Iedereen kende Tarzan. Op ons circuit wilde hij weleens rijden. Jammer voor De Portago dat er 1956 en 1957 geen Grote Prijs in Zandvoort was. De charismatische Spanjaard kwam in mei 1957 om tijdens de Mille Miglia, niet lang na het genoemde vraaggesprek.

De naam Tarzanbocht kent lokale herkomst. Circuitdirecteur Hans Hugenholtz meende dat hij was vernoemd naar ene Maarten Zwemmer (!) die een aardappelveldje beheerde. De man was uitbundig behaard en verkreeg de bijnaam Tarzan. De historie begon afwijkend. Bij de eerste race, de Prijs van Zandvoort in 1948, stond in het programmaboekje een plattegrond van het circuit met namen van bochten. Daarbij de ‘Hoek van Tarzan’. Ook al sprak de racewereld vlug van Tarzanbocht, de oude naam stond tot en met 1965 op de officiële plattegrond.

In 1960, twee maanden voor het begin van mijn dienstplicht, drong ik er door tijdens F1-trainingen. Zonder geldige pas. Met het optimisme van de jeugd liep ik al pratende met een fotograaf de paddock in, tot aan de binnenkant van de bocht. Daar deed mijn cameraatje zijn werk. Lotussen, Ferrari’s, Coopers, de nieuwe Aston Martin met Salvadori of de exotische Scarab uit Amerika. Waar ze niet begrepen dat een motor voorin geen toekomst kende. De Ferrari’s van Von Trips, Ginther en Hill waren ook ouderwetse ‘sigaren’.

Van dichtbij zag ik in het rennerskwartier coureurs die ik nog jaren meemaakte. Sommigen een stuk minder; Stacey en Bristow overleefden de volgende race niet. De karakteristieke draai op de piste, bood vaak spektakel. Meteen in 1960 met drama. Dan Gurney kon zijn BRM niet voldoende afremmen. De Amerikaan schoot rechtdoor en raakte de 18-jarige toeschouwer Piet Alders die daarbij om het leven kwam.

Door de loop der jaren kwamen vrijwel alle raceklassen aan de beurt voor incidenten in de Tarzanbocht. Die keer dat James Hunt met een F3 over de kop ging en doorschoof, stond ik daar een paar meter vanaf. Dat één van de helpende officials meteen na de crash met zijn rug naar het publiek toe (dat wel) richting IJmuiden ging pissen, leek mij niet alledaags. Zo ook de trainingscrash van De Cesaris (1981) die een McLaren in de bandenstapel boorde. Niemand zal de door de lucht vliegende banden vergeten, veroorzaakt door de Renault van René Arnoux (1982, op de foto).

De ‘mooiste’ vond ik echter de klap van Derek Daly wiens Tyrrell een gigantische sprong maakte en op de bandenstapel plofte. Daly’s briljante understatement: “Ik geloof dat ik door de lucht ben gevlogen.” Gelijk had hij. En gelukkig ook heel veel geluk.

Door: Rob Wiedenhoff
Dit artikel is eerder gepubliceerd in
Formule 1 nr. 3, 2015.