Afgelopen winter was ik op bezoek bij Anthony Th. Bijkerk, secretaris-generaal van de ‘Society of the International Olympic Historians’. Hij is officieel verzamelaar van Olympisch-verantwoorde requisieten (in mijn geval de atletiekmedailles van mijn oom Oscar zaliger uit 1928 en 1932). In het Friese Fochteloo runt hij een piepklein museumpje met heel bijzondere Olympische spullen. Van hem hoorde ik iets dat u waarschijnlijk niet voor mogelijk had gehouden: autoracen was ooit een Olympische sport!

De ‘uitvinding’ van de moderne automobiel stamt uit 1886.
De allereerste autorace vond plaats in 1878 of 1887 of 1888 of 1894 of 1895 (afhankelijk van de vraag wat je onder een race ver­staat).
Tot en met 1900 waren bijna alle topcoureurs van Franse nationaliteit.
Tot en met 1900 waren bijna alle race-auto’s van Frans fabrikaat.
Tot en met 1900 bevond de start (en vaak ook de finish) van elke belangrijke wegrace zich in Parijs. Frankrijk was in die periode dus het autosportland bij uitstek.

In datzelfde jaar werden de Olympische Spelen uitgerekend gehouden in … Parijs. Het was dus niet heel onlogisch, dat bij die gelegenheid werd uitgeprobeerd of de autosport een Olympische sport zou kunnen zijn. Dus stond in dat jaar autosport als zogenaamde demon­stratiesport in het Olympische programma vermeld met maar liefst zestien rally-achtige evenementen gedurende de maanden mei tot en met oktober.

Het belangrijkste onderdeel was de wegrace Parijs-Toulouse-Parijs over maar liefst 1.443 kilometer. Winnaar was ‘Levegh’ (met Mors) in een tijd van 26 uur, 43 minuten en 53 seconden vóór zijn landgenoten Voigt, Pinson en Giraud (allemaal met Panhard-Levas­sor) en nog veertien anderen. Toch werd het geen succes. Maar hoe kan dat ook anders, als vrijwel alle coureurs en auto’s de Franse nationaliteit hadden?

Heel merk­waardig was ook, dat destijds aan de ene kant streng de hand werd gehouden aan de Olympi­sche opvat­ting, dat uitsluitend amateurs moch­ten deelnemen. Aan de andere kant zag men er kennelijk geen been in om goedverdienende beroepscou­reurs als deelnemer te accepteren en hen ook nog te belonen met prijzen­geld (8.000 francs voor de winnaar, 6.000 voor nummer twee en drie).

Toch achtte het IOC het auto­sport-experi­ment vier jaar later in Rome voor herhaling vatbaar, waarschijnlijk omdat de Franse dominantie toen al tanende was. Alleen de uitbraak van de Vesuvius voorkwam een mogelijke nieuwe flop. Voor de spelen van 1908 waren autoraces welis­waar geschrapt, maar nu stonden er ineens motorbootra­ces op de Olym­pische rol. Deze werden rondom het Engelse eiland Wight gevaren. Helaas konden vanwe­ge stormachtig weer slechts drie van de negen geplande wedstrij­den worden gehou­den. En in elk van deze drie races haalde slechts één boot de finish.

Je kan je afvragen of autosport als Olympische sport echt zo’n idioot idee is. Want wat is nu eigenlijk het verschil tussen het ‘gebruik’ van een auto en dat van een paard? En technische hulpmiddelen? Die spelen bij zoveel Olympische sporten een prominente rol. Deze zomer heb ik twee ultieme grootverdieners-in-de-sport, Roger Federer en Andy Murray, de Olympische tennisfinale zien spelen. Wat mij betreft was dat pas echt een belediging voor de vroeger zo hoogge­prezen Olympi­sche amateurstatus!

Ongeveer tegelijker­tijd probeer­den Bernie Eccles­tone en Damon Hill de Formule 1-wereld tevergeefs enthousiast te krijgen voor een Grand Prix door de binnenstad van Londen –  een logistiek volstrekt onhaalbare onderne­ming, waarbij Hill en anderen zich voor het karretje van Ecclesto­ne lieten spannen. Desondanks is het een aantrekkelijke gedacht: een ge­meen­schap­pijk Olym­pisch parcours dwars door de stad voor eerst wielren­ners, dan mara­thonlo­pers en ten slotte Formule 1-coureurs …

Foto (ANP): Het dressuurpaard Damon Hill (en de Duitse amazone Helen Langehanenberg) in actie tijdens de Olympische Spelen in Londen.